Substantieven
tafel, stoel, deur, muur, huis, auto, zoon…
Lidwoorden
de, het, een
Telwoorden
een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, honderd, duizend…
Voorzetsels
voor, achter, onder, op, tussen, tegen, in, aan, naar, naast, met…
Vraagwoorden
waarom, waar, wie, wanneer, wat, hoe, hoelang, hoeveel, welk(e)…
Adjectieven
mooi, lelijk, klein, groot, snel, traag…
Infinitief
slapen, eten, drinken, dansen, zwemmen, strijken, schrijven…
Nevenschikkende Voegwoorden
en, maar, want, of
Onderschikkende Voegwoorden
omdat, als, zodat, nadat…
Persoonlijke Woornaamwoorden
ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij (mv)
Bezittenlijke Voornaamwoorden
mijn, jouw/uw, zijn, haar, ons/onze, jullie, hun
Imperatief
De imperatief staat ALTIJD op de EERSTE PLAATS in de zin.
De imperatief heeft GEEN SUBJECT.
De imperatief gebruik je meestal bij INSTRUCTIES.
Neem de ingredienten.
Laat de pizza ontdooien!
Verwarm de soep. | Laat de oven heet worden!
Snijd de appel.
Haal de zaadjes uit.
Hak de pompoen.
Schil de peer.
Smelt de boter.
Doe alles/de inhoud van het zakje er in.
Kook de vis.
Bak het vlees.
Doe de melk er bij. | Voeg de melk bij de soep toe.
Mix de soep.
Breng de soep aan de kook.
Roer in de soep.
Laat de bereiding een minuut doorkoken!
Maak … klaar.
Serveer de soep.
Adjectieven
zalig | agreeable/pleasurable |
prachtig | lovely/superb |
geweldig | intense/enormous |
verschrikkelijk | awful/terrible/dreadful |
fantastisch | fantastic |
heerlijk | delightful/wonderful |
afschuwelijk | abominable/detestible |
triestig | miserable |
afgrijselijk | ghastly/hideous |
Regelmatig Werkwoorden
regenen | geregend |
studeren | gestudeerd |
luisteren | geluisterd |
antwoorden | geantwoord |
spelen | gespeeld |
telefoneren | getelefoneerd |
werken | gewerkt |
leren | geleerd |
wandelen | gewandeld |
proeven | geproefd |
maken | gemaakt |
verhuizen | verhuisd |
poetsen | gepoetst |
voetballen | gevoetbald |
huren | gehuurd |
lenen (van/aan) | geleend |
wisselen | gewisseld |
vragen (aan) | gevraagd |
praten (met) | gepraat |
reizen | gereisd |
Reflexieve Werkwoorden
zich douchen | Ik douch me. | |
zich wassen | Jij wast je. | Jij heb je gewassen. |
zich kelden | Hij kleedt zich. | Hij heeft zich gekleed. |
zich afdrogen | Wij drogen ons af. | |
zich scheren | Jullie scheren je. | Jullie hebben je geschoren. |
zich haasten | Zij (mv) haasten zich. | Zij hebben zich gehaast. |
Scheidbare Werkwoorden
aandoen | Hij doet … aan. |
binnenkomen | Jullie komen … binnen. |
meebrengen | Jij brengt … mee. |
aankomen | Wij komen … aan. |
nadenken | Zij (mv) denken … na. |
meenemen | Ik neem … mee. |
opeten | Hij eet … op. |
opendoen | zij (enk) doet … open |
Onregelmatig Werkwoorden (III)
Onregelmatig Werkwoorden (II)
VTT: Wat heb jij gisteren gedaan?
Ik ben om half acht opgestaan. Dan heb ik een douche genomen. Daarna heb ik mijn kleren aangedaan. Dan heb ik mijn tanden gepoetst en heb ik mijn haar gekamd. Ik heb om acht uur het ontbijt gemaakt. Dan heb ik ontbeten: ik heb een boterham gegeten en een kopje koffie gedroken. Na het ontbijt ben ik naar school vertrokken. Ik ben te voet naar de les gegaan/gekomen. Ik heb Nederlands gestudeerd.
‘s Namiddags ben ik naar het centrum gegaan. Ik heb boodschappen gedaan en ik heb in het centrum gewandeld.
Gisterenavond heb ik een beetje Nederlands gestudeerd. Ik heb naar tv gekeken en dan ben ik om half twaalf naar bed gegaan.
Onregelmatig Werkwoorden
VTT: Wat heb jij vanmorgen gedaan?
Ik ben om half acht opgestaan. Dan heb ik een douche genomen. Daarna heb ik mijn kleren aangedaan. Dan heb ik mijn tanden gepoetst en heb ik mijn haar gekamd. Ik heb om acht uur het ontbijt gemaakt. Dan heb ik ontbeten: ik heb een boterham gegeten en een kopje koffie gedroken. Na het ontbijt ben ik naar school vertrokken. Ik ben te voet naar de les gegaan/gekomen.
OTT: Wat doe jij s’morgens?
Ik sta op om half acht. Dan neem ik een douche. Daarna doe ik mijn kleren aan. Dan poets ik mijn tanden en kam ik mijn haar. Om acht uur maak ik het ontbijt. Dan ontbijt ik: ik eet een boterham en drink een kopje koffie. Na het ontbijt doe ik mijn jas aan en vertrek ik naar school. Ik kom te voet naar school.
De les begint om negen uur. De pauze is om half tien. Wij studeren Nederlands. Om tien voor twaalf is de les gedaan en gaan wij naar huis.