- Maria heeft een appartement gehuurd.
- Er staat een fles op de zolder.
- Er zit een beer op het bed.
- Er hangen mooie schilderijen in de woonkamer.
- Er ligt een tapijt in de studeerkamer.
- Er hangt een handdoek in de keuken.
- Er staan boeken in de badkamer.
- Er liggen kussens in de zetel.
- Er staan auto’s in de kinderkamer.
- Er hangt een lampje boven het bed in de slaapkamer.
- Er zitten muizen op de zolder.
- Ik ben verhuisd.
- zetten – ik zet | zitten – de man zit…
- leggen – ik leg | liggen – het tapijt ligt…
Woordenschat – de plant(en), de kapstok(ken), het matras(sen), het gordijn(en), het schiderij(en), het rek(ken), het kussen(s).