Vervoer

Openbaar en privé vervoer

  • Peter gaat naar zijn werk met de fiets. Dat is goedkoop. Als het regent neemt hij de bus, dan zit hij droog. Zo blijft hij in beweging en dat is goed voor zijn conditie.
  • Ria gaat naar Antwerpen met de tram. Het is snel en niet duur. Zij moet geen parkeerplaats zoeken.
  • Barbara komt met de auto naar school. Zij moet veel dingen meebrengen. Som moet zij naar Brussel rijden. Zij is niet gebonden aan de uren van de trein. Maar alleen jammer van de files.
  • Luk gaat elke week met de trein op bezoek bij zijn ouders. Zo heeft hij geen last van de files. Alleen spijtig dat er soms vertragingen zijn.
  • Danielle gaat winkelen in Brugge-centrum. Zij heeft haar auto aan het station geparkeerd en wacht nu op de bus. Zij vindt dat echt gemakkelijk. Zij hoopt wel dat de bus niet te vol zit, anders moet zij weer rechtstaan.
  • Ik kom te voet naar school. Ik wandel graag en het is goed voor mijn conditie. Het kost niks. Maar als het regent, dan word ik nat.

Hoe vraag je het?

  1. Welke tram moet ik nemen voor de bibliotheek?
  2. Brugge, enkel, a.u.b.
  3. Rijdt deze bus naar het station?
  4. Op welk spoor komt de trein naar Brussel?
  5. Waar moet ik afstappen voor…?
  6. Moet it ergens overstappen? (ergens = somewhere)
  7. Hasselt, heen en terug a.u.b.
  8. Stopt u aan de post?

Woordenschat – aankomst, het vertrek, het openbaar vervoer, de parkeerplaats, de vertraging(en), het spoor (de sporen), de file(s), afstappen (ik stap af), overstappen (ik stap over), wachten op, vertrekuur, uurtabel, halte.